De
Voedselketen
De rouwkever at de roeipootkreeft, en het zweepdier at het gaatjesbeest.
Het suikerdier at de rotsspringer en de geaderde apollo at het gehoornde
witje. De zeeegel at zand en het zweepdier at zonlicht. In het zonlicht
zat een suikergast te gloeien op de warme rotsen van midden europa.
De koraalduivel zwom langzaam door de warme zee. De kroeskoppelikaan
liet zijn oog vallen op de zwaardwalvis, terwijl het paterdavidshert
amechtig hijgde tussen de waterplanten. De waterplanten aten de
eencellige jukwieren en de pantoffeldieren aten de waterplanten
en de mosselkreeften aten de pantoffeldieren en de lippenbeer verhief
zich boven dit alles, en smekte. De hondelintworm vrat zich in de
darmen van de hond en de leverbot leefde in de galgangen van een
zoogdier dat hem onbekend voorkwam, maar dat een varken bleek, dat
te tam was om te gillen, te janken, te huilen en te wroeten. In
het varken leefden verder een varkensspoelworm, een blaasworm, een
vinworm, een bastaardschorpioen, een hooiwagen, een vogelbekdier,
een koningsslang, een leeuw en een aligator. In de hersens van het
varken zat een suikerworm, die niemand ooit te zien kreeg, maar
wel te horen, want in de avonduren, als het een warme dag was geweest,
raspte het beest zijn tong en liet zijn stem galmen door de neusgaten
van het varken, misschien in de hoop contact met de buitenwereld
te bewerkstelligen. Het wijfje van de aarsworm bracht ondertussen
bevruchte eieren buiten en alles gedijde, krioelde en was gelukkig,
tot de torren kwamen. Toen de torren kwamen, was het met de eieren
gebeurd. Een ei is maar een ei. Daar kwamen de korthoornige tangtor,
de smalbok, de timmermans boktor, de reuzenbok, de spiesbok, de
treurboktor en de harlekijnboktor. En geen van allen zei een woord.
In de verte verzoende zich stiekum de haarbalgmijt met de schurftmijt.
Dit voorbeeld werd in alle stilte gevolgd door de bastaardschorpioen,
het trompetbeest, het zonnebeest, het stralenbeest, de kruisspin
en de hondeteek. Er onstond een bodemloos gat, dat zich al snel
met water vulde en daar, op een grote diepte, begon de heremietkreeft
zijn leven met de zeeanemoon. Deze leefden voor altijd in symbiose.
Het tweeslachtige dubbeldier nam de kans waar in deze zelfde poel
te paren en voor altijd en immer met zijn echtgenote te vergroeien.
De veldtor verhief zich en vloog. De sabeltandsprinkhaan verwoestte
een oogst. De rattenvlo doodde 35 miljoen mensen. De treksprinkhaan
verduisterde de zon. Het kogeldier zette het op een lopen en de
manenrob wiste het zweet van zijn voorhoofd. Het gilamonster at
het levenslustige driedoornige stekelbaarsje en de takkentor at
het aurorakapelletje. De olifant at een banaan en de wolf at een
meikever. De klerenluis bracht de vlektyphus over.
Toen werd het nacht. De moeraskat, de goudkat en de siamese kat
bleven wakker. Met hun glinsterende groene ogen spiedden ze over
de eeuwige jachtvelden, waar veldmuis, spitsmuis, woelmuis, aardhommel,
roofwants, boomboa, ocelot, grijskeelstreepzwaluw, stormkopbaviaan,
drilrat, doodshoofdlibel, klerenkrekel, siberische veelvraat, kiezelbeer,
koraalmarter, lachende hanzen, geitenmelkers, veldbotten, sterdieren,
klokhaaien, heremieteenden, achtarmige zweepschorpioenen, slijksponzen,
klauwkikkers, bid-olifanten, sabelveerluizen, ringelrupsen, nonnetjes,
populierspanners, zigzagwapendragers en europese snuitwerkers vrij
rondliepen. Nog wel. Lang kon het niet duren of de meerhalskatten,
de genetpoemaÕs, de struikslangen, de chinezenrovers en de haakkaken
zouden hun prooi bespringen, buitmaken, opvreten, kaalknagen, openrijten,
leegslurpen, aflikken en kraken, om daarna onder het licht van de
sterren voldaan, met volle magen, te snorren, denkend aan hun kinderen,
hun kindskinderen, en daar weer de kinderen van, die net als zij
roemvolle tochten zouden maken over de velden van plezier, langs
ven en poel, over hei en wei, om te spieden, te springen en de halswervels,
de rugwervels en de staartwervels te kraken van alles wat rondliep
en een naam had en als het geen naam had, en je kon het toch eten,
dan was er ook niets aan de hand, dan scheen de zon middenin de
nacht.
Maar zelfs aan deze nacht kwam een eind. En er kwam een volgende
dag, die begon met het gesjirp van een klapkrekel. En het gezoem
van een drumhommel. En het geblaas van een kipkater. En het gehijg
van een paterdavidshert. En het gekrakeel van vijf dwaze kokkels
in een bedje van zand. En het gezucht van vier vrolijke mossels
in een bedje van water. En het gekus van twee zeer aanminnige, jonge
zeepaardjes. En het gesteun van een japanse glazen pluim. En het
gekraak van een kiezelspons. En het trillen van een trilhaardier.
En het gesnotter van een slijkamoebe. En het getetter van een trompetdier.
En het gezoef van een grote watervlo. En het gebeuk van een stompstaartkieuwpotige.
En het getik van een spitsstaartkieuwpotige. En het tandengeklapper
van de grote waraan. En het geborrel van de grote modderkruiper.
Het kabaal werd nog verergerd door het kraken van de huid van de
opgezette vos, waarin de spekkever zijn tanden zette, en dat van
de graswortel, die de junikever at, en dat van de oester, die zijn
zilte weke lichaam moest prijsgeven aan de zeester.
De vogels zongen. De gazonmerel, het fluitbeest, de begrafenislijster
en de keelmees maakten klokkende, trillende, hemelse geluiden, die
de aandacht trokken van de geelhalsgier, het weeskind, de zuigcondor
en de wolkruiduil. Ze doken naar beneden en aten klanders, knoflookkonijnen
en groengerande hazen. Het geklap van de vleugels van deze machtige
vogels, koningen, nee, keizers van het luchtruim, klonk als een
groot applaus. De zon werd rood. Het gras werd groener. De olifant
hief zijn slurf en tetterde. De haan kraaide.
De kat sloeg de muis over de schutting. Een lieveheersbeestje telde
zijn stippen. De siberische tijger sprong op en at de mens.