EZECHIËL
Op de vierde dag van de vijfde maand van zijn dertigste levensjaar
wordt de priester Ezechiël door een wezen van vuur, omgeven
door een glans in de kleuren van de regenboog, opgeroepen om te
spreken.
Een van de
onderwerpen is Tyrus, een fonkelende wereldstad, gelegen aan zee.
De beste vaklieden van de wereld hebben haar gebouwd, goederen uit
de hele wereld worden er verhandeld, talloze zeeschepen liggen in
haar haven en mannen uit vele landen dienen in haar leger. Ze dwingt
respect af, ze boezemt schrik in, ze trekt fortuinzoekers naar zich
toe.
"Gij mensenkind,
hef een klaaglied aan over Tyrus!"
Klagen moet
Ezechiël. Uit zijn buik moeten nu de klachten opwellen van
het boek vol zuchten, dat hij heeft opgegeten, en die geluiden moeten
de oren bereiken van het volk, dat niet luisteren zal, en waartegen
hij toch moet spreken.
Want: door
haar grote inzicht heeft deze stad zich een vermogen vergaard, het
weet ook hoe het dat nog moet vermeerderen, en ze is daar TROTS
op geworden.
"Zeg tegen
de vorst van Tyrus!"
Zeggen moet
de priester, aanzeggen moet hij, dat er vreemdelingen naar deze
stad gestuurd worden - de gewelddadigste van de volken. Die zullen
haar torens omverhalen, en haar straten stukstampen, en de wereld
zal beven van de dreun van haar val.
Kooplieden
zullen haar uitfluiten. Wereldleiders zullen zich kapot schrikken:
Hoe is het mogelijk dat deze stad zo is getroffen? Hoe is het mogelijk,
dat zij ... verdwenen is?
Weggevaagd
zal ze worden, deze stad, en ze zal niet meer worden herbouwd. Haar
resten zullen in de onderwereld terechtkomen, bij de puinhopen uit
de voortijd.
Dan zal de
vraag rijzen: Wie is als Tyrus, de verwoeste?
Ezechiël
heeft aan deze verschrikkelijke oproep gehoor gegeven, getuige hoofdstuk
26 tot 28 van het boek dat naar hem is vernoemd, opgenomen in de
bundel proza en poëzie Bijbel.